Verschillende wijzen van bewerking, behandeling en aanwending der bamboe.
uit: De cultuur der bamboe in Japan door Léon Van de Polder, 1894
Om een bamboe met kleine leden te verkrijgen, ten einde er wandelstokken of vischlijnen van te maken, wacht men tot de jonge loten eene lengte bereikt hebben van 8 à 9 voet en ontdoet hen dan van hare huid.
Om de bamboe licht te maken, snijdt men éénjarige bamboes, doet een steen aan het eene einde en hangt ze daarna op eene plaats, waar het rookt.
Om een bamboe plat te maken, ontdoet men den afgesneden stengel van de knoopen aan de uiteinden en met de schaaf ook van het harde gedeelte van de buitenhuid; vervolgens maakt men een langsgleuf en splijt haar daarna door er een mes door te halen. De aldus gespleten bamboe kookt men in een ijzeren pot met water en maiszemelen, totdat zij behoorlijk week is, haalt haar er uit, plaatst haar op een vlakke tafel, doet een stuk hout in de spleet en opent nu de bamboe langzaam aan. Is de bamboe na deze bewerking niet geheel plat dan wordt zij op nieuw gekookt enz.; kortom men herhaalt de geheele bewerking net zoolang totdat zij plat is, waarna men met een heet ijzer over de geschaafde oppervlakte gaat, ten einde voor goed te beletten, dat de bamboe hare oorspronkelijke houding weder aanneme. Eindelijk schaaft men nog eens dààr, waar het ijzer brandvlekken veroorzaakt mocht hebben.
Behalve in water met maïszemelen kan men de bamboe ook koken in water met een zeker kruid, Takenigusa of Tchampaguiku, welk eerste woord beteekent "kruid om bamboe te koken". De chineesche naam van deze plant is Hakurakkwai; de latijnsche Macleya cordata; zij groeit op zich zelfstaand, zoowel op de bergen als in de vlakten en heeft bladeren, die veel op die der Kiktu of Chrysanthemum gelijken; zij zijn zeer groot en dik en op den rug wit van kleur; snijdt men ze door, dan komt er een roodachtig geel vocht uit. De kleine witte bloemen van deze plant bevinden zich aan het einde van den stengel, waar later een halm met zwarte zaden ontstaat, en de wortels, welke gelijken op die van de Ogori of Koganebana (Scutellaria macrantha), zijn geel van kleur.
Om de bamboe te kunnen buigen, vangt men in den zomer eene groote hoeveelheid Hotaro's (eene soort glimwormen), droogt die in de schaduw, doet daarvan een hand vol of meer in een sho (1½ liter) water, laat er de bamboe goed in koken en men kan haar buigen zoo men wil.
Om de bamboe schildpadkleurig te maken, neemt men een koord van stroo of wat anders, goed met modder besmeerd, wikkelt dit om de bamboe, op de wijze zoo men zulks verkiest, houdt daarna de bamboe boven het vuur en daar waar zich het koord bevindt, blijft zij wit, op de overige plaatsen wordt zij bruin van kleur. Op deze wijze kan men op eene bamboe alle verlangde figuren maken, waarna men haar polijst.
Methode om bamboe te rooken. Sedert eenigen tijd is er groote vraag naar gerookte of gebruineerde bamboe, waarvan parapluie-, wandel- en andere stokken gemaakt worden. Alvorens ze te rooken, wordt de bamboe glad gemaakt, ingewreven met water, waarin een weinig acidum nitricum, gedroogd en gewasschen. Alsnu laat men haar rooken in den schoorsteen of boven een vuur.
Om bamboe wit te maken, doet men den afgesneden stengel in wit water, d.i. water waar rijst in gewasschen is; laat hem daarin 3 à 4 nachten staan, wrijft hem vervolgens met zand en bast van rijst en laat hem daarna in de zon verder bleeken.
Methode om letters, karakters of patronen op de bamboe te brengen. Hiertoe neemt men den groenen bolster van de noot, knipt daarvan de letters enz. die men wil overbrengen, lijmt deze op de bamboe en bindt ze vervolgens zoodanig, dat zij niet losgaan of afwijken kunnen. Vervolgens kookt men de bamboe in gewoon water en na aan eene soort roostering onderworpen te zijn, zullen de letters enz. in de bamboe gevreten zijn.
Methode om teekeningen op, de bamboe te brengen. Eerst maakt men de bamboe goed glad, bedekt haar met een laag witte was, graveert daar de verlangde teekening in, giet er vervolgens acidum nitricum over en na wegneming der was zal men de teekening op de bamboe vinden; zij is daarin voor goed ingevreten.
Methode om van bamboe krullen te maken bij wijze van de bekende houtwol. Hiertoe laat men de bamboe eenigen tijd in het water liggen en begint haar vervolgens met een mes af te schaven. De fijnste krullen worden gebezigd voor matrassen en meubelen.
Methode tot het maken van lont. Hiertoe kiest men voornamelijk de bamboes met lange leden, zet ze eenigen tijd in het water, snijdt ze met een mes in lange, dunne stukken en klopt die met een driehoekigen hamer tot vezels. Heeft men nu eene lengte van 10 à 20 voet tot vezels of draden gereduceerd, dan legt men die uit, wrijft ze zoolang met een stroowisch tot ze goed glad zijn, legt ze op nieuw uit, bindt een steen aan één der uiteinden, hangt ze op, laat ze drogen en snijdt ze eindelijk in stukjes van de gewenschte lengte.
Methode om koord te maken. Hiertoe splijt men de bamboe in de lengte in vier stukken en schaaft die. De lange krullen wascht men in het water en maakt er dan koord of touw van, om hekken enz. mede vast te binden. Deze soort touw of koord kan vooral goed tegen regen of vocht en bederft minder vlug dan andere soorten, zelfs al is het aan de zon of den wind blootgesteld.
Methode om papier te maken. Om papier van te maken zijn alle sterk vezelachtige bamboes geschikt, maar de Madake (Phyllostachys bambusoïdes) is de beste en daarop heeft ook het volgende betrekking: Men neemt de bamboe, snijdt haar in stukken, breekt haar of slaat haar met een ijzeren hamer tot gruis, kookt die stukken of dat gruis gedurende 2 à 3 uur in pekelwater, totdat de vezels goed van elkaar zijn, wascht deze vezels daarna in heel helder water met bleekpoeder af en maakt er papier van. De Japansche manier is met de hand met de Kami suki fune, maar met de machine is veel voordeliger. Het bamboe-papier is zeer sterk, mooi wit en dus van zeer goede kwaliteit.
Vertoont nog verschillende wijzen om de bamboe te bezigen tot het maken van daken of tralies voor vensters enz. van bijgebouwtjes of stof-theehuisjes enz., welke men hier zoo gaarne in de tuinen en parken bouwt, en van nog tal van andere voortbrengselen van kunst, maar voornamelijk van artistieken smaak, waarvan de Japanners zooveel houden.
Methode voor het maken van wandelstokken. Sedert eenigen tijd is er groote vraag naar bamboe-wandelstokken en worden er veel van uitgevoerd. Men vervaardigt ze op de volgende wijze: Stengels van 4 à 5 duim in omtrek worden afgesneden met den knoop, waaraan de wortels groeien en aan de andere zijde op de gewilde lengte; vervolgens wascht men het worteleinde goed af om het zand te verwijderen, snijdt daarna de wortels weg, schuurt de knoop, die voor knop moet dienen, met een puimsteen en maakt daarna de bamboe glad.
Vervaardiging van bogen. Om bogen te maken is de Madake het best, omdat die zeer hard hout heeft; van oudsher is dan ook uitsluitend deze soort daarvoor gebezigd. De meest gezochten waren die uit de Yamatcyama bergen van de provincie Yamashironokuni en volgens zeggen van de bogenfabrikanten, die uit Kioto en Saikio het allerbest; de buitenhuid is wel niet zeer hard, doch het hout des te meer, en daarin ligt de superioriteit van deze bamboe boven alle anderen; uit de omstreken van Tokio bijv. is het hout van de Madake te zacht. Eertijds maakte men na het gedeelte voor den boog afgesneden te hebben, van het overschietende worteleinde spijkers en voornamelijk pinnen om de kling van sabels vast te zetten in het gevest, mekongui genoemd.
Het Yamatotendjo of plafond van Yamato. Dit soort plafond wordt gemaakt van gespleten Madake of wel van kleine soorten bamboe, die goed afgewasschen en dicht naast elkander geplaatst worden, zonder eenige tusschenruimte; vervolgens bindt men ze aan elkander met takken van Wistaria en doet op dit vlechtwerk stroomatten, welke op hare beurt weder met een laag modder bestreken worden. Eertijds waren in de provincie Yamato alle plafonds op die manier gemaakt, omdat zij veel bijbrachten tot de stevigheid der huizen, geen ratten er door vreten, geen stof, wormen of insecten er door vallen en in geval van brand, wanneer die aan het dak ontstaat, de vlammen zoo lang tegenhouden, dat men ruimshoots den tijd heeft de meubelen te redden.
De bamboe als voorbehoedmiddel tegen water en tegen brand. Het is volstrekt noodig aan de noord-westzijde van zijne eigendommen bamboe te planten; men beschermt zich daardoor in den winter tegen den noordenwind en in den zomer tegen de zon, en ook tevens tegen brand. Wanneer er in de nabijheid van iemands eigendommen, rijst- of andere bouwvelden een rivier of kanaal is, dan moet hij evenzeer bamboes planten en wel langs de oevers en dijken, daar zij vlug en dicht inéén groeien en zoodoende bij overstrooming het gevaar grootelijks verminderen en den oogst over het algemeen veel beschermen.
De was van bamboe. De dikste bamboes groeien voornamelijk in de provincie Satsuma, waar men stengels aantreft van meer dan 6 of 7 duim diameter en waar men van een Mosotchiku (Phyllostachys heterocycla f. pubescens) bijna een sho (1½ liter) was verkreeg. Natuurlijk produceert de bamboe niet zooveel als de Kiro of wasboom (Rhus succedanea), maar de was is zeer wit en fraai. Het maken van was geschiedt op de volgende wijze: men neemt jonge bamboes en houdt die boven het vuur, dan druipt er een vettige olie of vocht uit, genaamd Takeshebu of bamboesap, waarvan men de was fabriceert. Met jonge bamboes wordt hier bedoeld de jonge spruit, welke, na zich van hare huid ontdaan te hebben, door is blijven groeien tot Juni, den tijd waarop men haar snijdt tot het maken van was.