Tachibana no Norimitsu
In de Konjaku Monogatari Shu staat een verhaal dat gedetailleerd de bewegingen in een zwaardgevecht beschrijft. De man die drie gewapende aanvallers versloeg, Tachibana no Norimitsu, was op een bepaald moment een luitenant van de buitenste paleiswacht, linker divisie, hoofd van de keizerlijke politie, plaatsvervangend gouverneur van Totomi, en gouverneur van Noto, Tosa en Mutsu. Het gebeuren vond plaats tijdens de regering van keizer Ichijo (986-1011).
De vroegere gouverneur van Mutsu, Tachibana no Norimitsu, was in zijn jeugd - tijdens de regering van keizer Ichijo - kamerheer en in dienst van de paleiswacht. Op een nacht verliet hij in het geniep de kamer in het paleis waar hij van wacht was om een vrouw te ontmoeten. Het was laat toen hij te voet met enkel een zwaard en vergezeld van een knaap door de Omiya straat liep. Bij het naderen van een hoge haag werd hij een aantal verdachte figuren gewaar. De maan op de negende dag van de achtste maand hing laag tegen berg Nishi, waardoor de westkant van de haag donker was, en hij amper de mannen kon onderscheiden die daar stonden.
Hij hoorde iemand roepen: jij daar, stop! We hebben edelen hier, je kan niet zomaar voorbijlopen. Norimitsu wilde niet terugkeren, dus hij versnelde zijn pas. Kijk, hij negeert ons riep iemand, die op hem toestormde. Norimitsu hurkte neer om beter te kunnen zien. Tot zijn geruststelling zag hij geen enkele boog, maar wel de glinstering van een zwaard. Hij liep vooruit in zijn gehurkte positie, en toen de aanvaller naar zijn hoofd sloeg, dook hij opzij. De aanvaller kon niet meteen stoppen, en Norimutsu stapte in een oogwenk achter hem, terwijl hij zijn zwaard trok, en sloeg. De aanvaller viel voorover, met zijn hoofd in twee gespleten.
Een goede slag, dacht Norimitsu. Een andere man riep wat is er gebeurd? en rende naar Norimitsu. Norimitsu had geen tijd om zijn zwaard weg te steken, en rende weg met zijn zwaard tegen zijn zij geklemd. Deze nieuwe aanvaller was echter veel sneller dan de vorige, en Norimitsu besloot dat hij deze niet op dezelfde manier kon uitschakelen. Toen de man hem bijna had ingehaald, hurkte hij plots neer, waardoor zijn achtervolger over hem struikelde en viel. Norimitsu sprong recht en sloeg de man dood voor hij kon rechtstaan.
Het is een goeie! Ik zal hem niet laten ontsnappen! riep een derde, die op Norimitsu afstormde. Boeddha, deze keer ga ik eraan dacht Norimitsu. Hij greep zijn zwaard vast als een speer en keerde zich zo plots naar de aanvaller, dat ze allebei tegen elkaar botsten. Doordat ze zo dicht waren, miste de aanvaller zijn slag, terwijl Norimitsu zijn lichaam doorboorde. Toon hij zijn zwaard losrukte, wankelde de man achterover, en Norimitsu hakte zijn zwaardarm af aan de schouder.
Hij liep enige afstand en bleef vervolgens staan luisteren of hij gevolgd werd. Maar er kwam niemand meer. Norimitsu liep terug naar het paleis, en wachtte aan de poort achter een pilaar tot zijn knaap, snikkend, de straat kwam afgelopen. Norimitsu stuurde de jongen naar de wachtkamer om propere kleren te halen, en zijn bebloede jas en hakama te verstoppen. Hij waste zorgvuldig het bloed van de tsuka van zijn zwaard, kleedde zich om, en ging slapen in zijn wachtkamer alsof er niets gebeurt was. Hij was echter erg ongerust dat zijn rol in de vechtpartij zou ontdekt worden.
De volgende morgen heerste flink wat opwinding in het paleis. Drie grote mannen waren dood aangetroffen niet ver van de poort. Eerst dacht men dat de mannen onder elkaar gevochten hadden, maar de sporen wezen uit dat één persoon ze had uitgeschakeld. Zelfs hoge leden van het hof gingen kijken naar de lichamen. Norimitsu werd enkele malen gevraagd om mee te gaan. Eerst wilde hij niet, maar om geen verdenking te laten rijzen, besloot hij met enkele vrienden te gaan kijken.
Er zat zoveel volk op de ossewagen, dat Norimitsu er naast moest lopen. De drie mannen lagen nog altijd op dezelfde plaats. Er was echter een man van rond de dertig met een zware baard, met een effen hakama, een versleten geel hemd en een afgebleekte blauwe vest, en een zwaard met zwijnevel rond de saya, die stond te gebaren en uitleg te geven. Norimitsu vroeg zich af wie dat kon zijn, toen een dienaar kwam zeggen: hij zegt dat hij de mannen ombracht, meneer, omdat het zijn vijanden waren. Norimitsu was opgetogen dit te horen. Enkele hofleden lieten de man roepen om zijn verhaal te vertellen. De man hurkte op één knie en boog. Hij had hoge jukbeenderen, een platte neus, rossig haar, en zijn ogen waren rood, alsof hij ze hard had gewreven. Hij zei: Heren, gisteren rond middernacht kwam ik hier voorbij, toen ik werd aangevallen door deze mannen. Ik dacht dat het rovers waren, en sloeg hen neer, maar deze morgen zag ik dat het mijn vijanden waren, waar ik al lang naar op zoek ben. Ik zou hun hoofden willen meenemen als bewijs. De man raakte erg opgewonden door zijn verhaal, de edelen stelden vele vragen en de man babbelde maar door. Norimitsu vond dit erg grappig, en had moeite zijn gezicht serieus te houden. Dit is wat hij zijn kinderen vertelde toen hij al erg oud geworden was.
Het is interessant het volgende verhaal te vergelijken met het relaas van Tachibana Norimitsu. Terwijl Norimitsu op de loop ging voor drie rovers, zijn het hier de drie rovende soldaten die op de loop gingen voor hun halfnaakte slachtoffer. En hoewel de ongenoemde jonge klerk een veel zwaardere straf riskeerde dan Norimitsu, ging hij zich spontaan aangeven.
De Klerk en de Roofsoldaten
Het volgende verhaal staat in Jean sieur de Joinvilles Vie de St Louis. Het gebeuren speelt zich af in 1244-8, tijdens de voorbereidingen voor de 7de Kruistocht. De vermelde koning is Lodewijk IX van Frankrijk (St Louis). Jean de Joinville was een edelman uit Champagne.
Op mijn weg naar Parijs kwam ik langs een kar waarin drie mannen lagen, die gedood waren door een klerk (een nog niet gewijde persoon met bepaalde administratieve functies in de kerk). Ze werden naar de koning gebracht. Toen ik dit vernam, stuurde ik één van mijn schildknapen met hen mee om uit te vinden wat er gebeurd was.
Bij zijn terugkeer vertelde de knaap mij dat de koning, toen hij uit zijn kapel kwam, op de trappen was blijven staan om de drie dode mannen goed te bekijken, en vervolgens de provoost van Parijs had gevraagd wat er gebeurd was.
De provoost had gezegd dat dit drie koninklijke sergeanten van de Chatelet waren (een sergeant was een leider van een groep gens darmes, gewapende ruiters die geen ridders waren) die in verlaten straten mensen hadden wezen overvallen en beroven. En, zei hij tot de koning, ze kwamen de jonge klerk tegen die U hier ziet, en beroofden hem van al zijn kleren. De klerk, in enkel zijn hemd, ging naar zijn woonst, nam zijn kruisboog, en vroeg een kind om zijn zwaard te dragen. Zodra hij de dieven zag, riep hij hen toe, dat hij hen zou doden. Hij laadde zijn kruisboog en schoot één van hen door het hart. De andere twee gingen lopen, maar de klerk nam zijn zwaard van het kind dat hem vergezelde, en achtervolgde hen bij het licht van de maan, die klaar en helder scheen.
Eén van hen, vervolgde de provoost, probeerde door een haag in een tuin te vluchten, maar de klerk sloeg hem met zijn zwaard, en hakte door zijn been, zoals U hier kan zien. Hij ging dan achter de tweede man, die een huis probeerde binnen te dringen waar de mensen nog wakker waren, maar de klerk sloeg hem midden door zijn hoofd, hetwelke hij spleet tot de tanden, zoals Uwe Majesteit ook kan zien. De klerk vertelde vervolgens aan de buren in zijn straat wat hij had gedaan, en kwam daarna zichzelf aangeven als gevangene van Uwe Majesteit. En daarom heb ik hem hier bij, zodat U met hem kan doen wat U wil.
Jongeman, zei de koning, uw moed kostte u uw kans om priester te worden, maar omwille van uw moed neem ik u in mijn dienst, en u zult mij vergezellen overzee. Ik doe dit niet enkel omwille van uzelf, maar ook omdat ik wil dat mijn mensen goed begrijpen dat ik nooit achter hen zal staan wanneer ze misdrijven plegen.